Thursday, June 26, 2008

wenn alles vorüber ist.

J. kwam terug uit een wegzijn van een jaar, had er voor grote bergen gestaan die hij toch wist te beklimmen. Met weinig klimgerief en bevende handen. Reden genoeg, vond zijn broer, om een verrassingsfeestje te organiseren.
Ik kwam later toe. Ik kom altijd later toe.
Er was geen kat.
Tien minuten later belden nog enkele anderen eenzamen aan de deur.
En ik keek net nog eens, check, dat de uitnodiging toch wel naar heel wat van onze gemeenschappelijke 'vrienden' gestuurd was. Mijn vrienden.
Zoveel kan het hen schelen dus, dacht ik de hele tijd. Moeilijke bergen behoeven geen feestjes, maar hun molshoopjes moeten wel steeds alle aandacht krijgen..

Hun conversaties leiden tot niets en stoten mij af,
ben in het eenzame donker ook eenzaam naar huis gefietst.
Vijfhonderd keer afvragend waarom ik ze ook alweer 'mijn vrienden' noemde. Want niets van alles wat ooit was blijft nog over, dezer dagen.

En dan fluisteren en denken ze dat ik vreemd doe. Vreemd ben. Het leven niet serieus neem. Nooit goed nadenk. Beter had gekund. Op sommige vlakken zeer dom ben geweest. En op andere vlakken weer nergens sta. En dat dat hoogste tijd wordt.

En ik, ik geloof hen.
Ik geloof hen en vind mezelf niet meer.

Thursday, June 5, 2008

Dat ik moet nadenken, voor ik doe.

Tuesday, June 3, 2008

sneeuwballen en wanten

Winter in het jaar 1991, of 2 of 3. Met hartkloppingen als gongslagen zit ik op mijn hurkje achter de haag. Mijn wanten zoeken een goed plekje om vrij te maken, zodat ik zonder mijn aanwezigheid te moeten toegeven toch het hele gebeuren kan overzien. Ietwat beverig staat zus op de drempel te twijfelen. Ze draait haar hoofd nog even over haar schouder en probeert mijn glurend oog te zoeken tussen het groen en het wit. Haar lippen een streepje. Ik weet niet goed of dat streepje er komt uit boosheid of uit schrik. Behoedzaam komt mijn hoofd boven de haag tevoorschijn.
“Zou ik?”, vraagt zus.
“Jij moet het weten”- antwoord ik. Dat zei ik immers altijd, ik wou tenslotte helemaal niet verweten worden dat het mijn idee was geweest.
“Ok dan…”. En daar drukte haar vinger reeds op de deurbel. Glurend door het kijkgat in de haag houdt mijn hart een djembésessie. Ik hoor een grendel verschuiven. Dan gaat het raampje bovenaan de deur open en zie ik het hoofd van Lucy, de buurvrouw, die wantrouwig naar zus staart. Haar ene wenkbrauw maximaal de hoogte in geplooid.
“Wel.. eh. ….. euh.”. Ik weet dat zus nu voor de vreselijk verscheurende keuze staat om ofwel keihard weg te rennen, of toch maar het boeltje af te handelen. We waren zo bang van Lucy. Zus houdt niet van halve werken, dus ze kiest voor het tweede. Nog een laatste hap adem en dan…
“Wesley gooit sneeuwballen naar ons, daar op het veld op het einde van de straat!”
Lucy knijpt haar wenkbrauwen gemeen samen en dient zus van repliek. “Het is kerstvakantie, het sneeuwt, dan gooien kinderen met sneeuwballen. Jij hebt er zeker ook naar hem gegooid, dus Wesley mag teruggooien. En dat is dat.”
“Wel, euh..” hapt zus opnieuw naar adem, terwijl ze haar gedachten structureert.

“Als het dat was dat je kwam zeggen, dan ben je een grote klikspaan. En daar hou ik niet van”, zegt Lucy. En daar gooit ze haar raampje toe. Ik wíst nog zo dat het geen goed idee was geweest....
En dan, alsof een vies boos beest in de borstkas van zus zit, slaat ze ei zo na met haar vlakke handen het raampje kapot en schreeuwt. “Maar er zaten stenen in, en hij mikte naar de ogen van Licht! En of je’t nu wil horen of niet: het is een sukkel, uw zoontje!”

De heldin. En Wesley bleef wel tien jaar lang dezelfde sukkel. Met een knallende mobilet, en geblondeerde piekjes.

15 jaar later is er veel veranderd. Nicht gaat met Wesley samenwonen. Zus gaat het huis uit.
Ik vraag mij af wie er nu steeds mijn kant gaat blijven kiezen.